vrijdag 17 oktober 2008

9. Maria: eensgezind biddend met de discipelen

Handelingen 1:12-14 – Na de hemelvaart van Jezus bleven zijn volgelingen in Jeruzalem; Jezus had ze opdracht gegeven daar te blijven wachten tot de Heilige Geest zou worden gegeven, en dat deden ze dus:
Dezen allen bleven eendrachtig volharden in het gebed, met enige vrouwen, en Maria, de moeder van Jezus, en met zijn broeders.
Lukas vindt het blijkbaar van belang om Maria speciaal te noemen als aanwezige bij deze bidstonden van de discipelen. Dat ze genoemd wordt, duidt op haar speciale belang voor de jonge gemeente. Datzelfde geldt overigens ook voor de broers van Jezus. Elders zagen we al dat we bij die broers geen enkele aanleiding in de tekst vinden om ze niet te beschouwen als fysieke kinderen van Maria.

Maria hoorde bij de eerste ‘harde kern’ van gelovigen in Jezus. Dat kon voordien niet van de broers van Jezus gezegd worden, hoewel Maria altijd een gelovige was. Die broers bleken van groot belang: ze schreven briefjes die in de canon van de bijbel werden opgenomen, namelijk Jakobus en Judas.

Dat Maria wordt genoemd in het gezelschap van allerlei discipelen (die bij name worden vermeld) duidt er op dat ze zich niet speciaal onderscheidde van die groep. Ze baden eendrachtig samen. Maria had dus geen hogere positie dan anderen onder de eerste gelovigen.

Opvallend is dat Maria na dit moment niet meer wordt genoemd in het boek Handelingen., noch in de brieven van de apostelen. Vanuit de bijbel weten dus niet hoe het verder met haar ging. Dat dit het geval is, lijkt me een duidelijke aanwijzing dat de jonge gemeente haar niet zo'n unieke positie toekende als later door sommigen is gedaan.

Geen opmerkingen: